Het boek Architectuur en al het andere bestaat uit een selectie van vijftig teksten van Adolf Loos (1870-1933). Behalve architect was Adolf Loos ook een begenadigd schrijver en spreker. Vanaf zijn eerste publicatie in 1897 publiceerde hij door de jaren heen in diverse tijdschriften en dagbladen. Een keuze uit zijn teksten uit de jaren 1897-1900 bundelde hij zelf in Ins Leere gesprochen (1921) en die uit de periode 1900-1930 in Trotzdem (1931). Postuum, in 1983, verscheen de door Adolf Opel samengestelde bundel Die Potemkin’sche Stadt: Verschollene Schriften 1897-1933. En de tekst door vertaalster Ineke van der Burg geschreven eindigt met: “De vertaling van Architectuur en al het andere draag ik op aan mijn in 2011 gestorven vriend Pieter Jan Gijsberts. Als universitair docent architectuurgeschiedenis en -theorie heeft hij met zijn kennis van en liefde voor het werk van Adolf Loos vele studenten weten te inspireren. Van hem was het plan om dit boek te maken. De selectie van de teksten en de vertaling van ‘Architectuur’ zijn van zijn hand. Lucy Klaassen dank ik voor de redactie van de vertaling.” Waarna de hoofdstukjes Herenmode, De nieuwe stijl en de bronsnijverheid, Interieurs, Zitmeubilair, Glas en aardewerk, Het luxerijtuig, Plumbers en Herenhoeden en alle andere volgen.
Met heldere teksten laat Loos ons nadenken, ook over hedendaagse zaken als: “Het is de hoogste tijd dat onze nijverheid zich bezint en elke onbevoegde leiding van zich probeert af te schudden. Wie daaraan een bijdrage wil leveren, die zij welkom. Wie in werkschort voor het snorrende pottenbakkerswiel of met ontbloot bovenlijf voor de gloeiende smeltoven wil meewerken, die zij geprezen. Maar de dilettanten die vanuit hun comfortabele ateliers aan de kunstenaar (‘kunst’ komt van ‘kunnen’), de scheppende kunstenaar, wil voorschrijven en voortekenen wat hij moet scheppen, laten die zich beperken tot hun terrein, dat van de grafische kunst.” Of bijvoorbeeld de tekst De Bekleding waarin Loos opmerkt: “De deken is het oudste architectuurdetail. Oorspronkelijk bestond hij uit huiden of textielproducten. Deze betekenis herken je nu nog in de Germaanse talen. De deken moest ergens bevestigd worden om voldoende beschutting voor een hele familie te kunnen bieden. Al snel kwamen daar wanden bij, om ook opzij beschutting te geven. In deze volgorde ontstond bij de mensheid en de individuele mens het bouwidee.
Sommige architecten doen dat anders. Hun fantasie creëert geen ruimtes, maar muren. Wat de muren overlaten, zijn dan de ruimtes. En voor deze ruimtes wordt naderhand het soort bekleding gekozen dat hun erbij lijkt te passen. Dat is kunst langs empirische weg.”
Dit boek lijkt mij perfect om hedendaagse studenten kritisch te leren denken of ze het nu eens zijn met Loos of niet, het scherpt wel de geest om te ontdekken dat aan alle vormgeving een geschiedenis vooraf ging want Loos waarschuwde al in zijn tekst De Overbodigen (Deutsche Werkbund) in 1908:
“Ik denk dat het ook met de cultuur niks wordt. Want er werd al verkondigd dat de productiviteit van de ‘kunstenaars’ in de toegepaste kunst voor de staat en de producenten een economische kwestie is. Dat werd er bij de fabrikanten drie dagen lang ingehamerd.
Ik vraag echter: hebben wij ‘kunstenaars’ in de toegepaste kunst nodig? Nee.”
Je bent gewaarschuwd want “Niet alleen ouders en tantes, maar wij allen weten dat ieder kind een genie is. Maar de genialiteit van een Papoea, dat wil zeggen van een zesjarig kind, is vandaag de dag voor de mensheid van geen nut. Wat levert het moderne tekenonderwijs op? Een brutale generatie, die voor het kunstwerk gaat staan en met zeker recht beweert dat het zulke dingen ook op school heeft gemaakt. Ik zeg ‘met zeker recht’ en doel daarmee op het probleem kind/genie. Hoeveel ouders hebben zich door de resultaten van de moderne methode niet laten verleiden in de artistieke roeping van hun kinderen te geloven?!”
Angela van der Burght