GLAS IN VLAAMSE MUSEA
Inleiding
Onder de vele musea die Vlaanderen rijk is bevinden zich tal van gespecialiseerde verzamelingen die opgebouwd zijn rond één of enkele onderwerpen. Bij nadere beschouwing valt het op dat er geen enkel museum bestaat dat gewijd is aan glas. Niet dat dit absoluut noodzakelijk is, maar een belangrijke tak van de kunstnijverheid krijgt zo wel erg weinig aandacht. Wel kunnen in heel wat musea grotere of kleinere glascollecties gevonden worden die doorgaans weinig of niet bekend zijn. In de eerste plaats springt de indrukwekkende verzameling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (K.M.K.G.) in het oog. Hier bevindt zich een collectie met zeldzaam glaswerk, waaronder topwerken, dat tevens een haast volledig overzicht biedt van de evolutie van het glas maar die toch niet de belangstelling krijgt die ze verdient. Andere glascollecties zijn verspreid over diverse Vlaamse musea, waarvan sommige wel een belangrijke beperkte glasafdeling bezitten, die voortvloeit uit de eigen specialisatie, zoals het Gallo-Romeins Museum te Tongeren voor het Romeinse glas of het Museum voor Sierkunst te Gent, dat een aanzienlijke collectie art nouveau, art deco en hedendaags glas bezit. Kleinere of hybride verzamelingen zijn onder andere te vinden in Brugge (Gruuthuse, Museum van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Potterie), Gent (Museum van de Bijloke), Antwerpen (Museum Sterckshof-Zilvercentrum) en Leuven (Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens). In dit verband mag zeker niet voorbijgegaan worden aan de interessante collectie van het Museum Vleeshuis in Antwerpen met glaswerk van de Romeinse tijd tot de art deco dat bovendien nog aangevuld wordt met archeologische vondsten uit de Antwerpse ondergrond. Verrassend is ook dat op minder verwachte plaatsen toch kleine, mooie verzamelingen worden aangetroffen, zoals in een museum met een typische schilderijencollectie als het Museum Wuyts-van Campen en baron Caroly te Lier of een gespecialiseerde verzameling Merovingisch glaswerk in een van oorsprong privé-museum als het Museum Van Bogaert-Wauters te Hamme. Zowel voor dit laatste museum als voor het Stedelijk Museum van Lokeren is het jammer dat over de herkomst van de voorwerpen nauwelijks iets bekend is. Hoewel België met Val Saint-Lambert al sedert het 2de kwart van de vorige eeuw een belangrijke glasfabriek had en reeds vroeger een zeer aanzienlijke glasproduktie kende in Luik, Namen, Henegouwen en ook in Antwerpen en Brussel, blijkt het toch dat er in Vlaanderen weinig belangstelling heeft bestaan voor glas, dit in tegenstelling tot Wallonië, waar niet minder dan twee musea geheel gewijd zijn aan deze fascinerende, schitterende materie (Luik, Musée du Verre; Charleroi, Musée du Verre, Art et Technique'), terwijl ook andere musea een gespecialiseerde collectie hebben uitgebouwd (bijvoorbeeld Namen, Musée de Groesbeeck de Croix). Ook in de ons omringende landen bestaan er belangrijke glasmusea of zijn er vaak niet onaardige verzamelingen uitgebouwd. Glasverzamelingen in Vlaanderen zijn veelal lang geleden ten gevolge van een legaat of een schenking in een museum terecht gekomen en slechts zelden zijn zij het resultaat van een gericht aankoopbeleid. In Vlaanderen is glas noch bij verzamelaars noch bij musea blijkbaar ooit erg in trek geweest. Het werd niet echt als een nationale kunsttak aangevoeld zoals in Nederland, Duitsland, Tsjechië, Italië; en is daardoor wat verwaarloosd. Om glas in Vlaamse openbare collecties te vinden is soms wat speurwerk nodig. Tal van kleine musea bezitten vaak wel wat glaswerk, maar het was uiteraard niet de bedoeling een inventaris van het museale glasbezit samen te stellen. We zijn dan ook voorbijgegaan aan vele heemkundige musea die meestal wel glas bezitten, maar dat beperkt zich doorgaans tot vrij recent eenvoudig gebruiksglas (19de-20ste eeuw) waarover vooralsnog ook weinig bekend is. In deze overzichtsbijdrage hebben we ons ook beperkt tot het holglas, het gebruiks- en pronkglas. Het schitterende glas-in-lood, dat in diverse musea, kerken en andere openbare gebouwen aanwezig is, komt hier niet ter sprake, omdat dit eigenlijk een afzonderlijke, op zichzelf staande kunsttak vertegenwoordigt. Het overzicht is bijgevolg niet exhaustief maar eerder een kleine greep uit een omvangrijk en gevarieerd aanbod. Niet alleen bezitten de K.M.K.G. alleen al een collectie die, om de geschiedenis van het glas te schetsen, quasi volledig is, maar ook andere musea beschikken soms over meer dan hier kan behandeld worden. Bovendien zijn heel wat van deze collecties niet steeds bijeengebracht op basis van artistieke kwaliteit, zodat voor een algemeen overzicht wel geselecteerd moest worden.
Zandkernglas
Wanneer glas als materiaal door de mens is ontdekt en voor het eerst is toegepast om er voorwerpen van te vervaardigen, zal wel voor altijd in de nevelen des tijds verborgen blijven. De vroegste sporen van het gebruik van glas dateren uit het vierde millennium vóór onze tijdrekening. De ontdekking van de kenmerken van glas hangt vermoedelijk nauw samen met de ontwikkelingen die plaatsgrepen bij de kunst van het pottenbakken. Wellicht heeft men in de loop der eeuwen ontdekt dat bepaalde grondstoffen, samengevoegd in bepaalde verhoudingen, bij verhitting smolten en tot een glasachtige substantie stolden en bijvoorbeeld als glazuur op aardewerk kon worden aangebracht. Sinds zijn ontdekking heeft glas de mens blijkbaar steeds gefascineerd en werd het beschouwd als kunstmatige, door mensenhand gemaakte edelsteen. Glas beschikt immers over zeer specifieke eigenschappen en bezit mogelijkheden die door geen ander materiaal worden geëvenaard. In gesmolten toestand is glas zeer plastisch en elastisch en kan het tot haast alle denkbare vormen worden verwerkt. Het kan gesponnen, gegoten, geblazen, gerekt, gemodelleerd of geperst worden. Eenmaal gestold is het hard, stevig, waterdicht en glanzend, maar tevens broos en breekbaar. Een zeer bijzondere eigenschap is natuurlijk dat glas doorschijnend en doorgaans ook doorzichtig is, al kan het ook gekleurd worden tot een ondoorzichtige materie. Gedurende vele eeuwen was glas dan ook het nagenoeg enige doorzichtige materiaal waarover de mens beschikte. Glas, ook wel de eerste synthetische stof genoemd, is samengesteld uit een mengsel van drie basisgrondstoffen: een verglazingselement (silicium in de vorm van kiezelaarde of zand), een smeltmiddel (natriumcarbonaat (soda) of kaliumcarbonaat (potas) in de vorm van asse) en een stabilisator (kalk of loodoxide). Deze drie componenten worden dan samen, eventueel aangevuld met een zuiverings- of verfijningsmiddel (zoals salpeter of arsenicumoxide) verhit tot een smelttemperatuur van ca. 1100 °C tot 1500 °C. De taai-vloeibare, stroopachtige massa die zo ontstaat, kan dan relatief gemakkelijk bewerkt worden tot allerhande voorwerpen. De vroegste voorwerpen die in glas zijn vervaardigd, zijn kleine glazen kraaltjes die teruggevonden werden in het Midden-Oosten en die te dateren zijn in het derde millennium vóór onze tijdrekening. Pas veel later, omstreeks 1500 v. Chr., slaagde men er in het Midden-Oosten in, wellicht in Syrië of Mesopotamië, glazen recipiënten te maken. Vooral in Egypte zijn een aantal fraaie glazen voorwerpen aan het licht gekomen, met name in koningsgraven van Toetmosis III (1505-1450 v. Chr.). Dit vroege glazen vaatwerk is echter wel op een heel speciale wijze gemaakt. Rond het uiteinde van een keramisch staafje werd een prop of kern van klei gemodelleerd. Daar omheen werd dan een draad van stroperig heet glas gewonden tot de hele kleikern bedekt was. Er werden bovendien ook nog gekleurde glasdraden op gelegd die, nadat ze doorgaans eerst tot een zigzag- of veerpatroon waren gekamd, in de wand van het voorwerp werden gerold of gewalst. Het spreekt vanzelf dat met deze vrij omslachtige techniek moeilijk grote voorwerpen konden worden gevormd. We treffen onder dit glaswerk dan ook meestal kleine flesjes en flaconnetjes aan die vaak qua vorm zijn geïnspireerd op het grotere keramisch vaatwerk zoals amforen, kraters of mengvaten, alabastra, unguentaria en aryballoi (zalf- en olieflesjes). Het is opvallend dat glas, gemaakt volgens deze zogenaamde zandkernmethode, steeds ondoorschijnend gekleurd is (meestal donkerblauw, groen of melkwit) en versierd met contrasterende kleurdraden (geel, wit, lichtblauw, turkoois). Dit vroege Egyptische en Mesopotamische glas is wel bijzonder zeldzaam. Een fraai amfoortje met brede hals (h. 8 cm) (K.M.K.G., inv. E. 6354) is gevonden in Tell-el-Amarna en dateert uit de tijd van Echnaton-Amenophis IV (14de eeuw v. Chr.). Gedurende circa 1500 jaar is de zandkernmethode nagenoeg de enige methode gebleven in de glasfabricage. Tot het begin van onze jaartelling werden deze kleine flesjes en potjes met hun karakteristieke vormen en zigzagversiering vervaardigd en door de handelsbetrekkingen van de Feniciërs over een groot deel van het Middellandse-Zeegebied verspreid. Een aantal langwerpige en amfoorvormige zalfflesjes, opgegraven in Italië, worden bewaard in de K.M.K.G. te Brussel (inv. E 1546, E 1547, E 1549, E 1571).
Het Romeinse glas: geblazen glas
In de 2de helft van de 1ste eeuw v. Chr. deed men in het Midden-Oosten een ontdekking die voor de glasfabricage een ware revolutie betekende. In Syrië of Palestina slaagde men er namelijk in om een portie gesmolten glas door middel van een holle buis op te nemen en verder uit te blazen. Deze ogenschijnlijk eenvoudige handeling zorgde voor een totale ommekeer in de glasproduktie. In plaats van de omslachtige en tijdrovende zandkernmethode met haar vele beperkingen, kon nu glaswerk op grote schaal en in een oneindig aantal variaties en afmetingen geblazen worden. Reeds in de loop van de 1ste eeuw na Chr. was glaswerk van kostbaar vaatwerk geëvolueerd tot een gebruiksgoed voor een groot publiek. Was de produktie van glas vroeger vooral beperkt gebleven tot het Nabije Oosten (Syrië, Egypte en Mesopotamië) en verspreid via de handel van de Feniciërs over het hele Middellandse-Zeebekken, dan zou het glas nu, dankzij de intensieve handel binnen het grote Romeinse Imperium, zijn weg vinden tot in de verste uithoeken van dit rijk en ook daarbuiten. In het spoor van de handelaars en legioenen volgden al vlug ook de glasblazers. Het is bekend dat er zich al in de 1ste eeuw na Chr. glasblazers in Italië (Campania, Rome en andere steden) hadden gevestigd. Spoedig volgden er ook vestigingen in andere delen van het rijk, met name daar waar de voorwaarden het meest gunstig waren, zoals de bosrijkere gebieden van Noord-Gallië en Germania waar, naast de nodige grondstoffen en brandstof, zich ook voldoende legioenplaatsen en handelscentra bevonden. Het is overigens zeer opvallend dat er tussen de produktie van de glasblazerijen in de verschillende delen van het rijk een merkwaardige homogeniteit bestond die niet louter het gevolg kon zijn van handelscontacten. Wellicht hadden een aantal Syrische ateliers filialen in Italië en mogelijk ook in Gallië en het Rijnland of waren er Syrische glasblazers werkzaam in het noordwesten van het Romeinse Rijk. Het staat wel vast dat Keulen tot een belangrijk glasproduktiecentrum moet zijn uitgegroeid. Na verloop van tijd zijn er uiteraard wel regionale verschilpunten vast te stellen. Aanvankelijk was de produktie nog beperkt tot eenvoudige kleine langwerpige recipiënten in de vorm van een nauwelijks uitgeblazen glasdruppel en kleine smalle flaconnetjes met een conische of peervormige buik en lange hals. Diverse exemplaren hiervan zijn in Tongeren gevonden en dateren meestal uit de 1ste en 2de eeuw. Het aantal vormen nam al vlug toe en de glasblazers putten alle mogelijkheden uit die de nieuwe techniek hun bood. Door het blazen was men nu ook in staat om voorwerpen te vervaardigen met een gelijkmatige en dunne wand. De transparantie van het glas kon zo optimaal tot haar recht komen. Sindsdien gaf men dan ook de voorkeur aan doorzichtig glas. Hoewel de Romeinen in staat waren om glas te ontkleuren door toevoeging van bruinsteen of mangaan, werd dit meestal voor het zeer fijne luxevaatwerk voorbehouden. Het gewone tafel- en huishoudglas had van nature een blauwgroene tot olijfkleurige tint die was veroorzaakt door de natuurlijke verontreiniging door ijzerzouten in de grondstoffen. De uitvinding van het glasblazen betekende niet dat men de voorwerpen steeds 'vrij' blies, dit wil zeggen dat de vorm door de glasblazer volledig zelf werd gemodelleerd. De glasblazers waren de oude techniek van het geperst glas nog niet vergeten. Wellicht groeide hieruit het idee om geblazen glas in een mal een welbepaalde vorm te geven. Deze techniek bood het grote voordeel om hele reeksen voorwerpen te produceren van vrijwel identieke vorm en afmetingen. Zeer bekend zijn de hoekige flessen op een vierkant of meerzijdig grondvlak. Deze zogenaamde prismaflessen, die vrij courant worden aangetroffen bij archeologisch onderzoek en waarvan er in Tongeren diverse exemplaren van verschillende grootte worden bewaard, hebben een korte ronde hals met brede rand, een meerledig geribbeld oor en hebben vaak een motief (tekst, naam of een symbool) in de bodem gedrukt. Deze prismaflessen hadden relatief dikke wanden en waren door hun gestandaardiseerde vorm zeer geschikt om vervoerd te worden. Allicht werden ze dan ook aangewend als verpakking voor vloeistoffen. Een variante hiervan zijn de zogenaamde Frontinusflessen. Deze tonvormige flesjes of kannetjes met één of twee platte gelede oren zijn boven- en onderaan versierd met horizontale reliëfbanden en dragen op de bodem vaak de signatuur FRONT of een andere naam. In Oudenburg worden enkele intacte exemplaren opgegraven (Abdijmuseum, inv. nr. 64.Ou.43 en 64,Ou. 130a) uit de vierde, vijfde eeuw. Ook in de K.M.K.G. wordt een gelijkaardig kannetje bewaard (inv. nr. A. 640). De tonvorm herinnert aan de in Gallië gebruikte ton en sterkt zo het vermoeden dat deze kannetjes werden gemaakt in Noord-Gallië waar ze vaak worden aangetroffen. Mallen konden ook gebruikt worden om voorwerpen van eenzelfde versieringspatroon, zoals ribbels, ruiten, cirkels en dergelijke, te voorzien. Een vermoedelijk uit het oosten van de Middellandse Zee stammend kogelrond flesje, een zogenaamde 'druppelaar', wordt bewaard in het Museum Vleeshuis te Antwerpen (inv. 5495). Het is versierd met een ringenpatroon op de buik. Het in de vorm blazen beperkte zich mettertijd niet tot louter versiering, vorm of inschriften. Het hele voorwerp kon soms een bepaalde vorm aannemen zoals een druiventros (flaconnetje uit de tumulus van Vorsen (Limburg, 2de helft 2de eeuw), thans K.M.K.G.), of een mensenhoofd (Tongeren, inv. 1944 (circa 100)) of een Janushoofd (Vleeshuis, inv. 40.5.24). De laatste flesjes behoren alle tot het rijke gamma aan balsem- en parfumflesjes waarover de Romeinen konden beschikken. Naast de reeds vermelde langwerpige, druppelvormige, eenvoudige parfumflesjes kwamen ook smalle zalfflesjes (unguentaria of balsamaria) voor die soms met twee of meer tegen elkaar geblazen werden en van een glazen hengsel werden voorzien. Dergelijke glazen kokertjes, zoals deze die in het Vleeshuis worden bewaard (inv. nr. 38.14.134 en 40.05.25), stammen waarschijnlijk uit het oostelijk Middellandse-Zeebekken. Ook de kleine, kogelronde flesjes met korte, brede platte omgeslagen rand en twee kleine dolfijnvormige oortjes, de zogenaamde aryballoi of ampullae, horen thuis in de reeks van cosmeticarecipiënten. Ze werden gebruikt om er de olie in te bewaren waarmee men zich vóór het baden inwreef. Van deze kleine badflesjes, die meestal met een bronzen hengseltje aan de pols of een metalen ring werden bevestigd, zijn verscheidene voorbeelden van diverse types teruggevonden, onder andere in Tongeren. Ze zijn vaak voorzien van spiraalvormig gewonden glasdraden op de buik. Naast het huishoudgerei en de cosmetica-artikelen werd er in de Romeinse tijd ook bijzonder verfijnd glazen tafelgerei vervaardigd. Niet alleen had dit glaswerk een zeer elegante vorm, het was bovendien gemaakt van heel fijn, dun geblazen en ontkleurd glas dat soms ook versierd was ondermeer met opgelegde gekleurde glasdraden. Slanke kannetjes, eenvoudige potten en bekers, schalen en kommen hoorden tot het gebruiksgoed van vele welgestelde Romeinen. Een goed voorbeeld van het glasbezit uit de eerste eeuwen van onze jaartelling geven de grafgiften die ondermeer in tumuli en graven worden aangetroffen. De tumulus van Berlingen (Limburg, 2de helft 1ste eeuw) bevatte naast flacons, aryballoi en voorraadpotten ook een typisch kegelvormig kannetje met rechthoekig oor en cilindrische hals en twee opvallende blauwe steelpannetjes versierd met een witte spiraaldraad. Deze pannetjes lijken geïnspireerd op bronzen voorbeelden (thans Provinciaal Gallo-Romeins Museum, Tongeren). Ook in de tumulus de Bortombe van Walsbets zijn naast de bekende prismaflessen ook drie glazen schalen, een beker, een conische kan en een elegant kannetje op voet aangetroffen (2de helft 2de eeuw, thans K.M.KG.). De Romeinse glasblazers hebben niet alleen een grote rijkdom aan vormen voortgebracht, ze hebben ook geëxperimenteerd met diverse versieringstechnieken. Zij maakten reeds gebruik van decoratietechnieken die eeuwen later, in de Renaissance en barokperiode opnieuw werden toegepast, zoals graveer- en slijpwerk, emailbeschildering, Zwischengoldglas of bladgoud tussen twee glaslagen en millefiori- of mozaïekglas. Fijne drinkschalen zoals deze gevonden in Tongeren (midden 4de eeuw), werden op de bodem wel eens voorzien van een geometrisch motief, een heilwens of een drinkspreuk of een gehistorieerde voorstelling die door middel van een snel roterend wieltje werden aangebracht (Tongeren, Gallo-Romeins Museum, inv. nr. 78.A.101). Dergelijke glasgravures werden vermoedelijk in Keulen uitgevoerd. Zeer bijzonder is ook het millefloriglas waar kleine veelkleurige glasschijfjes, vaak met een ster- of bloemvormig uitzicht, naast elkaar in een vorm aaneen werden gesmolten of samen in een glasbel werden gevat die dan verder werd uitgeblazen. Een voorbeeld van dit kostbaar en zeldzaam vaatwerk is onder andere gevonden in Corroy-le-Grand (1ste eeuw) en wordt nu bewaard in de K.M.K.G. (inv. B. 406). De kleine bloemetjes liggen los van elkaar uitgezaaid over de hele wand van de drinkschaal en geven een opvallend kleurrijk effect. Op het einde van de 3de en in de loop van de 4de eeuw is er stilaan een achteruitgang in de glasproduktie waar te nemen. Hoewel er nog steeds verfijnd en rijk versierd glaswerk werd gemaakt, nam de kwaliteit van het gewone gebruiksglas stilaan af. Meer en meer ontstonden er ook regionale verschillen. Dit vindt ongetwijfeld een verklaring in het feit dat in het Romeinse Rijk vreemde stammen werden opgenomen die hun invloed lieten gelden. Zo hebben zich in onze streken Germaanse stammen gevestigd die mettertijd de glasproduktie van de Romeinen overnamen en ook aan hun gebruik of smaak aanpasten. De oude glasvormen bleven uiteraard wel doorleven, meestal in een gewijzigde of afgezwakte vorm, maar ook nieuwe types deden hun intrede. Kenmerkend voor het Laat-Romeins en Frankisch-Merovingisch glas zijn de stortebekers zoals drinkhoorns en spits- en topbekers, zonder of met een zeer klein standvlak. Zij zijn vaak versierd met een eenvoudige gewonden spiraaldraad in dezelfde kleur als het glas zelf of ook wel in een contrasterende kleur en dikwijls gekamd tot een zigzagpatroon. Voorbeelden van dergelijke klokvormige topbekers worden bewaard in de K.M.K.G. evenals een fraaie conische spitsbeker (Kempston-type) die gevonden is te Dendermonde. In dit zelfde Merovingische grafveld is ook een slank kannetje op voet in lichtgroen glas gevonden, versierd met een witte spiraaldraad, een elegant handvat en een klaverbladvormige mond. Hoewel het vrij onzuiver glas erop wijst dat het kannetje uit de Merovingische periode stamt, gaat de sierlijke vormgeving nog duidelijk terug op Romeinse voorbeelden. Hoewel het jammer is dat van de meeste voorwerpen de precieze herkomst niet vaststaat, biedt het museum Van Bogaert-Wauters te Hamme een wel zeer interessant overzicht van wat er in de 5de-7de eeuw aan Merovingisch glaswerk werd geproduceerd. Het is opvallend dat het vormenrepertorium armer is geworden - lage kommen of drinkschalen, voet- en stengelbekers, tumblers en top- of stortebekers - en ook de materie bevat veel meer onzuiverheden en luchtbelletjes, maar er werd toch nog steeds veel zorg besteed aan versiering en afwerking. Ook het aanbrengen van reliëfdecoratie op vormgeblazen stukken wordt nog veelvuldig toegepast. Dezelfde zorg voor versiering en afwerking blijkt eveneens uit twee vermoedelijk uit Engeland geïmporteerde bolvormige bekers in okerkleurig glas en met een gedrukt sferische buik en brede hals. Deze bekers - zogenaamde squat jars - zijn met spiraaldraden versierd en werden aangetroffen in rijke graven als grafgift. Ze staan door hun vorm en versiering blijkbaar al ver af van hun Romeinse voorgangers (Zottegem-Velzeke, Archeologisch Museum voor Zuid-Oost-Vlaanderen). Het is duidelijk dat ook na de val van het Westromeinse Rijk de glasproduktie bleef doorgaan, maar dat de normen werden verlaagd en de vormen aan een nieuwe cultuur en gewoonten werden aangepast. In het Oostromeinse Rijk, met Syrië als belangrijkste centrum, volgden de glasateliers hun eigen weg. Zij ontwikkelden een zeer verfijnde eigen stijl die in het Byzantijnse Rijk en later in de Islamitische wereld tot een hoogtepunt in de glaskunst zou leiden. De glasateliers in West-Europa bleven eveneens bestaan, zeker in de bosrijke gebieden van Midden-Europa, maar van hun produktie is tot nog toe veel minder bekend. Na de 8ste-9de eeuw is er namelijk opvallend veel minder glas bewaard gebleven. Dit hangt ongetwijfeld samen met de gewijzigde begrafenisgebruiken. Een aanzienlijk gedeelte van het Romeinse en Merovingische glas is immers teruggevonden naar aanleiding van archeologisch onderzoek van grafvelden en tumuli, waar glaswerk vaak intact bewaard bleef. Sedert de 8ste eeuw geraakte de heidense gewoonte om aan de overledene grafgiften mee te geven onder invloed van het christendom in onbruik zodat ook geen glaswerk meer in graven wordt aangetroffen. Voor de volgende zes à zeven eeuwen is onze kennis over glaswerk dan ook letterlijk fragmentair. We weten dat in vele streken een aantal glasateliers actief zijn gebleven, maar de gegevens over hun produktie is gebaseerd op vaak minuscule scherven die bij archeologisch onderzoek aan het licht komen. Een bijkomend probleem is dat glas door langdurig verblijf in vochtige grond gaat afschilferen en stilaan uiteenvalt waardoor ook deze laatste sporen verdwijnen. Pas sedert de laatste jaren is door systematisch onderzoek, vooral in Duitsland en Frankrijk, meer bekend geraakt over het glaswerk uit deze 'duistere' middeleeuwen. Al konden de schitterende glas-in-lood ramen ons wel doen vermoeden dat er in de Romaanse en vroeggotische periode in Europa een glasproduktie van betekenis moet zijn geweest, dan weten we nu wel zeker dat er ook holglas werd geblazen, zowel gewoon gebruiksglas als rijk versierd luxevaatwerk. In Vlaanderen is het archeologisch onderzoek voor deze periode echter nog niet zover gevorderd dat er al een overzicht van het middeleeuwse glas kan geboden worden. Het zal dus ook nog wel een tijdje duren eer glaswerk uit deze periode in Vlaamse musea kan getoond worden.
Woudglas:
het groene glas De hele middeleeuwen door zijn in West-Europa glasateliers bedrijvig geweest. Vooral in Midden-Europa met zijn uitgestrekte wouden - van Henegouwen, de Ardennen en Elzas-Lotharingen over Zuid- en Midden-Duitsland (Franken, Spessart, Thüringen) tot in Bohemen en Silezië toe - zijn vele glasblazerijen of glashutten werkzaam gebleven. Ze konden er namelijk in overvloed over de nodige brandstof (hout) beschikken (er is ongeveer acht kilogram hout nodig voor één kilogram glas). Ook zuiver rivierzand was er voorhanden. Andere grondstoffen konden via de rivieren gemakkelijk aangevoerd worden. De noodzakelijke soda, die uit de asse van bepaalde zeeplanten werd gehaald, was vermoedelijk te duur of moeilijk verkrijgbaar, zodat de glashutten moesten uitkijken naar een vervangprodukt. Men is dan overgegaan tot het gebruik van potas of kalium als smeltpuntverlagend middel. Dit haalden ze uit de asse van beukebladeren die in de wouden overvloedig aanwezig waren. De niet geheel zuivere grondstoffen, met name het zand dat steeds ijzeroxide bevat, maakte dat het geproduceerde glas een groene tot groenbruine kleur kreeg. In tegenstelling tot het Romeinse en Merovingische glas streefde men er echter minder naar om kleurloos glas te maken, al blijkt wel uit archeologische vondsten dat de kennis om glas te ontkleuren niet geheel verloren was gegaan. Het is echter het glas met die typisch groene kleur dat afkomstig is uit de wouden van West- en Centraal Europa dat wordt aangeduid als 'Waldglas' of woudglas. Uit de 13de en 14de eeuw zijn enkele glastypes zowel iconografisch als archeologisch goed bekend, zoals de kelkglazen met brede, lage, met vertikale ribben versierde cuppa. De kelk rust hierbij op een uiterst dunne en hoge stam, die echter, afgezien van enkele fragmentarische exemplaren opgegraven te Brugge, niet in Vlaamse musea vertegenwoordigd zijn. Wat het 15de-eeuwse glas betreft, zijn we echter beter voorzien. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er heel wat glaswerk werd gebruikt en dat het aantal types stilaan ook toenam. Het glaswerk werd toen ook fraai versierd, niet zozeer met kleurdraden of gravures, maar wel door het plastisch verlevendigen van de wanden en de vorm. Een veel toegepaste decoratietechniek is het optisch blazen, waarbij het glas in een mal of vorm met een bepaald patroon wordt geblazen (bijvoorbeeld ribbels of ruitjes) en nadien nog even verder wordt uitgeblazen en eventueel wat wordt verdraaid, waardoor het oorspronkelijk patroon vervaagt zodat een optisch effect wordt verkregen. Een andere veel toegepaste techniek is het aanbrengen van glasdruppels - 'noppen' - op de wand en ook met de tang bewerkte glasdraden. Tot de meest voorkomende glasvormen uit de 15de eeuw horen zeker de kleine, conische bekers met een optisch geblazen versiering van spiraalsgewijs lopende ribbels of een ruit- of wafelpatroon. De meeste van deze bekertjes, die blijkens archeologische opgravingen tot in het begin van de 16de eeuw voorkomen, hebben een zeer diep ingeduwde, spitse bodem of 'ziel'. Wellicht nog populairder moeten de zogenaamde 'Maigeleins' zijn geweest. Deze lage napjes of drinkschaaltjes komen geregeld voor bij archeologisch onderzoek en worden gekenmerkt door een lage, meestal sterk gebogen wand, die versierd is met optisch geblazen en spiraalsgewijs lopende kleine nopjes. Van beide types bestaan verschillende varianten en ze zijn doorgaans in de 2de helft van de 15de of in het begin van de 16de eeuw te dateren. Ze worden vrij courant aangetroffen in de meeste steden van Vlaanderen (onder andere Brugge, Stedelijke Musea, archeologische dienst; Antwerpen, Stedelijke Musea, afdeling Opgravingen) en zijn vermoedelijk uit Duitse gebieden ingevoerd. Sommige bekertjes zijn ongeschonden bewaard gebleven omdat ze lange tijd dienst hebben gedaan als reliekhouder in een kerk (K.M.K.G., inv. 3008). Een ander algemeen gebruikelijk drinkglas uit de late Middeleeuwen is de koolstronk: een laag en breed of hoog en smal, maar steeds buikig glas met uitkragende gladde drinkrand. De naam, die ook reeds in die tijd voorkwam (Krautstrunk), is een verwijzing naar het voorkomen van deze bekertjes: de bolle wand is steeds bezet met één of meer rijen stekelige noppen waardoor het glas het uitzicht krijgt van een ontbladerde koolstengel of 'koolstronk'. Van de lage variant met slechts één rij noppen geven de exemplaren uit het Sterckshof te Deurne (inv. nr. S. 1299) en het Museactron te Maaseik (inv. nr. 492/8/GI) een goed idee. Van de hogere varianten bezit onder andere het Museum van de Duinenabdij te Koksijde een fraai exemplaar en ook in Antwerpen zijn vergelijkbare koolstronken archeologisch aangetroffen. Eveneens tot de groep met noppen versierde drinkglazen horen de zogenaamde 'Stangenglaser', zeer hoge cilindervormige drinkglazen die vaak op een al dan niet opengewerkt voetje zijn geplaatst, en die een gladde uitkragende drinkrand bezitten; de rechte wand is ook hier steeds bezet met diverse rijen stekelnoppen. Fraaie, hoewel onvolledige voorbeelden van dergelijke Stangenglaser zijn in Antwerpen opgegraven. Van één exemplaar, versierd met schuinlopende rijen van afwisselend noppen en gekartelde glasdraden, blijkt tot nog toe geen vergelijkbaar voorbeeld bekend te zijn (Antwerpen, Stedelijke Musea, afd; Opgravingen, inv. nr. A.zwz.P XVII/G2 en G. 3). In de loop van de 1ste helft van de 16de eeuw valt ook de opkomst van een ander type drinkglas waar te nemen: de noppenbeker. Ook dit type met zijn opgelegde stekelnoppen is verwant met de vorige glazen, maar heeft toch duidelijk eigen kenmerken. De oorsprong van dit zeer gangbare bekertje gaat terug op 13de-l4de-eeuwse noppenglazen die wellicht zelf afgeleid zijn van nog oudere oosterse glasvormen. In de 16de eeuw ziet de noppenbeker er uit als een omgekeerd conisch bekertje met licht ingestoken ziel. Op het onderste deel van de wand zijn één of twee rijen noppen aangebracht en door een glasdraad van de onversierde liprand gescheiden. In de 2de helft van de 16de eeuw komt er een duidelijker scheiding tussen het onderste, nu vrijwel geheel cilindrische deel of schacht en het bovenste conische gedeelte of cuppa, steeds van elkaar gescheiden door een glasdraad. De voet van deze bekertjes, die doorgaans aangeduid worden met de naam 'berkemeier', bestaat steeds uit een met de tang geknepen, gekartelde glasdraad. Visueel bestaan de berkemeier en zijn latere varianten steeds uit drie duidelijk van elkaar gescheiden delen (voetje, schacht en cuppa) maar in feite zijn ze slechts tweeledig want schacht en cuppa vormen inwendig steeds één geheel. De berkemeier zal zeker tot in het midden van de 17de eeuw in onze streken één van de meest courante drinkglazen blijven en krijgt zelfs navolging in andere materialen als zilver en faience. Sedert het einde van de 16de eeuw wordt de berkemeier vaak voorzien van een voetje dat is opgebouwd uit een conische, spiraalvormige gewonden glasdraad en dat in de loop van de 17de eeuw steeds hoger wordt. Onder invloed van de in Duitsland en de Noordelijke Nederlanden populaire roemer krijgt de berkemeier dan stilaan een ei- of bolvormige cuppa terwijl op de schacht dan geen stekelnoppen meer zijn aangebracht maar wel zogenaamde braamnoppen. Vanaf de 2de helft van de 17de eeuw is ook de roemer een algemeen verspreid drinkglas. Het woudglas blijkt met de berkemeiers en de roemers zijn plaats voor drinkgerei, vooral dan voor witte wijn, behouden te hebben naast het Venetiaans kleurloze cristallo dat sedert de 16de eeuw in Europa algemeen opgang maakte. Het valt op dat maigeleins, koolstronken, noppenbekers, berkemeiers en roemers enerzijds zeer courant, soms zelfs massaal, zij het meestal wel in fragmentaire toestand worden aangetroffen bij (stads)archeologisch onderzoek, maar dat deze drinkbekers anderzijds duidelijk ondervertegenwoordigd zijn in museale collecties. Slechts daar waar archeologische opgravingen worden verricht, hebben deze indertijd erg gewaardeerde drinkglazen - zoals blijkt uit de vele voorstellingen op schilderijen en prenten - hun weg naar publieke verzamelingen gevonden. Intacte koolstronken, noppenbekers en berkemeiers zijn uiteraard zeldzaam. Een gave berkemeier, bewaard in de K.M.K.G. (inv. 6377), uit circa 1600 is hier een mooi voorbeeld van. De berkemeier met 'gewonden' voet, zeer platte noppen en een gebogen cuppa vertegenwoordigt een overgangsvorm naar de roemer (K.M.K.G., inv. nr. 5912). Roemers met braamnoppen (2de helft 17de eeuw) worden ondermeer bewaard in de K.M.K.G. (inv, 2450) en in het museum Sterckshof (inv. S.89/90 en 89/91). Versierde berkemeiers of roemers, bijvoorbeeld met een gegraveerde afbeelding of tekst, komen daarentegen wel meer voor in musea, maar dan niet zozeer omwille van het glas maar wel omwille van de zeldzame gravure die aan het drinkglas een uitzonderlijke meerwaarde geeft.
Venetiaans glas en 'Façon de Venise':
het kleurloze cristallo Het onbetwistbaar grootste glascentrum van Zuid-Europa sinds de 12de-13de eeuw was Venetië. Deze stad kende al in de 11de eeuw een glasproduktie die wellicht nog een voortzetting was van glasateliers uit de Romeinse periode. De kunst van het glasblazen stond hier in zeer hoog aanzien en genoot bescherming van de stedelijke overheid. Sinds 1291 waren alle activiteiten van de glasproduktie geconcentreerd op het nabijgelegen eiland Murano, enerzijds omwille van het brandgevaar, maar anderzijds ook om beter controle te kunnen uitoefenen op de glasblazers en om er voor te zorgen dat het angstvallig bewaarde geheim van het glasblazen en de glassamenstelling in de stad werd gehouden. Venetië was in het Middellandse-Zeegebied één van de belangrijkste handelssteden. De havenstad had door haar ligging een overheersende positie en onderhield contacten met zowel de Byzantijnse en Islamitische wereld als met Noordwest-Europa. Ongetwijfeld hebben glas en glasblazers uit Byzantium en Syrië, waar de glaskunst op een hoog niveau was blijven voortleven, diepgaande invloed uitgeoefend op de Venetiaanse produktie, zowel wat de glasvormen en techniek als versieringen betreft. Zeker na de val van Damascus (1400) en van Constantinopel (1453) zullen heel wat glasblazers hun toevlucht in Venetië hebben gezocht. Tot nog toe is het niet mogelijk gebleken om voor deze vroege periode bepaalde soorten glaswerk met zekerheid aan de Dogestad toe te schrijven. Pas voor de 15de eeuw zijn we beter ingelicht. In die periode werden er ondermeer mooie, in de vorm geblazen schalen op voet (tazza's) vervaardigd uit een zuiver donkerblauw, mangaanpaars, groen en ondoorzichtig wit glas, versierd met voorstellingen en motieven in emailverf (processies, mythologische taferelen...). Omstreeks het midden van de 15de eeuw zocht men in Murano naar een glassoort die de glans, de zuiverheid en de helderheid van het bergkristal kon evenaren. Door het gebruik van bruinsteen als ontkleuringsmiddel - een techniek die de Romeinen al toepasten - en door een grondiger zuivering van de grondstoffen slaagden de Venetiaanse glasblazers erin omstreeks het midden van de 15de eeuw het kleurloze glas op punt te stellen. Een lid van één van de belangrijkste glasblazersfamilies van de stad, Angelo Barovier (+1460), zou een groot aandeel hebben gehad in de ontwikkeling van dit glas dat wordt aangeduid met de naam cristallo, omdat dit glas voor het eerst qua uitzicht het bergkristal zeer nabij komt. Met dit cristallo werden aanvankelijk grotendeels dezelfde vormen gemaakt als met het gekleurde Venetiaanse glas en deze waren eveneens nog vrij dik geblazen: tazza's, flessen, bekers, bokalen, karaffen en dergelijke meer. Deze elegante glasvormen waren voor Europa vaak zeer vernieuwend maar hadden ook verstrekkende gevolgen. Het cristallo, of kristallijn glas zoals het ook werd genoemd, bood namelijk ook het voordeel dat het uitermate dun geblazen kon worden zodat de transparantie tenvolle werd benut, wat een totaal ander aanzien gaf aan het glaswerk. Het kleurloze cristallo werd eveneens versierd met kleurige emailtoetsen in de vorm van parels, rozetten, schubben enzovoort of met diverse afbeeldingen, vaak met goud gehoogd. Van dit rijkelijk glaswerk worden in de K.M.K.G enkele zeldzame pronkstukken bewaard. Glasvormen zoals tazza's (K.M.K.G., inv. 285) en veldflessen (K.M.K.G., inv. 340) zijn vermoedelijk geïnspireerd op voorbeelden in edelsmeedwerk en keramiek. De roem van het Venetiaanse glas verspreidde zich over heel Europa. Het ligt voor de hand dat in het laat 15de- en 16de-eeuwse Europa vorsten, aristocraten en welstellende burgers zich dit verfijnde luxeprodukt wilden aanschaffen. Vele vorsten en steden zouden na verloop van tijd dan ook alles in het werk stellen om Muranese glasblazers met grote voordelen naar zich te lokken ten einde in eigen land of stad met de produktie van Venetiaans glas te kunnen beginnen. Zo zien we dat in de 1ste helft van de 16de eeuw heel wat glasblazers uit Venetië zich, ondanks het strenge verbod van hun overheid, in verscheidene grote Europese steden gaan vestigen. Anderzijds ondergingen bestaande glasmanufacturen van woudglas ook invloed van het Venetiaanse glas. Dit blijkt ondermeer uit de elegante vormgeving van oude glastypes sedert de 2de helft van de 15de eeuw. Maigeleins werden op een kegelvormig voetje gezet, Stangenglazen en noppenbekers kregen een elegant opengewerkte voet, nieuwe vormen zoals conische bekertjes op voet werden ingevoerd enzovoort, maar de grondstof waaruit ze werden gemaakt was nog steeds het groene of niet volledig ontkleurde woudglas. Reeds vroeg werden dan ook pogingen ondernomen om de kleur van dit glas lichter te maken en zo het Venetiaanse glaswerk te benaderen. Dit werd in onze streken sedert 1506 met redelijk succes toegepast door de glasmanufactuur van de familie Colinet in Beauwelz (Henegouwen). De hele 1ste helft van de 16de eeuw was het bedrijf van Colinet leidinggevend op het vlak van het Venetiaans glas in de Nederlanden. Bij gebrek aan de vereiste grondstoffen, vooral soda uit de asse van bepaalde zeeplanten, moest Colinet gebruik maken van kalium als smeltmiddel. In plaats van de gewone beukebladeren gebruikte hij hiervoor de asse van varens waardoor het glas niet zozeer groen maar eerder een gelige, licht strokleurige tint kreeg, die nog in geen enkel opzicht kon wedijveren met het kleurloze echte Venetiaanse glas. Pas vanaf het 2de kwart van de 16de eeuw zullen zich meer en meer Italiaanse glasbewerkers in steden ten noorden van de Alpen gaan vestigen. In Neurenberg is er al in 1531 een Venetiaanse glasmanufactuur, maar vooral de grote handelsmetropool Antwerpen neemt, na een mislukte start in 1537, vanaf 1558 het voortouw onder de koopman Jacomo Pasquetti uit Brescia. Hij slaagde er in om, wellicht door de invoer van soda uit het Middellandse-Zeegebied en zeker ook met de hulp van Italiaanse glasblazers, het Venetiaanse glas qua uitzicht en helderheid met succes te imiteren. Zijn 'Gelaesenhuys' aan het Hopland zou met hoogtes en laagtes standhouden en - overgenomen door andere, vaak uit Italië afkomstige bedrijfsleiders zoals Mongardo, Gridolphi en de Morrone - in werking blijven tot 1641. Met een produktie van ruim 80 jaar is Antwerpen alleszins een zeer belangrijk glascentrum geweest. Hoewel de Antwerpse glasmanufactuur aanvankelijk wel een monopoliepositie in de Nederlanden wist te verkrijgen, verschenen er al vlug kapers op de kust. Zowel in de Nederlanden als daarbuiten, onder andere in Brussel, Luik, Middelburg, Amsterdam, Kassel, Hall (Tirol) en Londen, richtten bedrijvige ondernemers in de 2de helft van de 16de eeuw glasmanufacturen op die alle het Venetiaanse glas op het vlak van kwaliteit, uitzicht, vorm en versiering trachtten te benaderen. Het glaswerk dat in al deze glasblazerijen werd vervaardigd, in vele gevallen door Italiaanse glasblazers, kwam het eigenlijke Venetiaanse glas qua techniek, vorm en versiering maar ook op het vlak van samenstelling zeer nabij en wordt daarom 'verre à la façon de Venise' genoemd. Sedert de doorbraak van de Venetiaanse glasproduktie buiten Italië, werden overal in Europa tot dan toe ongewone, soms bizarre glasvormen in schier eindeloze variaties op de markt gebracht. Typisch Italiaanse modellen zijn de tazza's op een conische voet of op een heel dunne sigaarvormige stam evenals conische glazen op een dito voet met knoop (K.M.K.G., inv. 264) en de gedekselde bokalen. Vooral deze laatste kwamen in tal van uitvoeringen voor. Zeer merkwaardig zijn de hoge bokalen op voet waarvan de cuppa is opgebouwd uit horizontale, naar boven toe wijder wordende welvingen (onder andere K.M.K.G. inv. 225 en 523). Dikwijls is het glas dan optisch geblazen of versierd met witte glasdraden waardoor het imponerend effect nog vergroot. Versieringen allerhande, al dan niet in kleur, zijn trouwens één van de kenmerken van het kristallijne glas. De witte glasdraadversiering, de zogenaamde filigrana-techniek, werd bij het Venetiaanse en het façon de Venise-glas vooral in de 16de eeuw ten overvloede aangewend, maar kwam ook later nog voor. Mettertijd hebben de glasblazers diverse variaties van deze fïligraanversiering uitgewerkt, van heel eenvoudige draden tot een virtuoos in elkaar gevlochten netwerk van draden. De meest eenvoudige toepassing was het 'vetro a fili' met vertikale, opgelegde witte lattimo-draden (draden van melkglas) zoals we die kunnen zien bij sommige eenvoudige cilindrische bekers (K.M.K.G., inv. 528). Soms werden ze ook in de glaswand ingewalst (K.M.K.G., inv. 187) of zeer dicht naast elkaar gelegd en spiraalsgewijs gedraaid (Gent, Museum van de Bijloke, inv. 64; K.M.K.G., inv. 184) of eerder ijl aangebracht (Vleeshuis, afdeling Opgravingen, inv. AVDW/G.12). Heel vaak werd op regelmatige afstand een blauwe glasdraad tussengevoegd. Vermoedelijk is glaswerk met deze versiering toe te schrijven aan de Antwerpse glasmanufactuur (K.M.K.G., inv. 473 en 538). Een variante van deze techniek is het 'vetro a penne', waar horizontale witte glasdraden tot een veerpatroon werden gekamd en het bereikte effect herinneringen oproept aan het in de Oudheid toegepaste zandkernglas (Koksijde, Museum van de Duinenabdij; Dendermonde, Stedelijke Musea, inv.K.Z. 80/C/260-263). Bij een andere, verwante techniek, het 'vetro a retorti' werden reeds in elkaar gedraaide lattimo-draden in de glaswand gewalst. De Venetiaanse glasblazers bereikten met deze decoratiemethode een meesterlijk, schitterend effect. Alle mogelijke voorwerpen werden hiermee versierd en kregen zo een wel zeer rijkelijk, soms wervelend uitzicht. De glasblazers putten zich werkelijk uit om alsmaar ingewikkelder, gedurfder patronen te bereiken door met fijnere of dikkere draden te werken of verschillende spiralen naast elkaar in de glaswand te verwerken (K.M.K.G., inv. 264 en 2249) of af te wisselen met lattimo-draden (K.M.K.G., inv. 192; Vleeshuis, afdeling Opgravingen, inv. AH 2/4 15). Deze decoratie kreeg een wel heel bijzonder effect bij de hoge gedekselde bokalen met golvende wand (K.M.K.G., inv. 195, 263 en 531). 'Vetro a retorti' werd niet alleen toegepast in rechte, vertikale banen maar kon ook spiraalsgewijs in het glas worden verwerkt, zoals bij een elegante tazza (K.M.K.G., inv. 210). Ook een schildpadachtig fantasieglas, waarvan in Antwerpen een verwant, met 'vetro a fili' versierd exemplaar is opgegraven, is met 'vetro a retorti' versierd (K.M.K.G., inv. 529). De wellicht meest tot de verbeelding sprekende versieringstechniek is wel het 'vetro a reticelli' of netglas. Bij deze techniek werden fijne, dicht naast elkaar gelegen lattimo-draden spiraalsgewijs uitgeblazen. De glasbel werd dan ofwel volledig ingestulpt zodat de draden aan de binnenzijde kruiselings over de buitenste kwamen te liggen, ofwel door de glasbel verder uit te blazen in een andere waarvan de draden in de andere richting lagen. Het resultaat was in beide gevallen hetzelfde. De glasblazers zorgden echter nog voor een bijkomend effect: de lattimo-draden waren iets dikker dan de glaswand, zodat er, wanneer de lagen over elkaar werden gelegd, kleine luchtbelletjes tussen de draden werden ingesloten, wat een nog schitterender, zilverachtig uitzicht aan dit rijkelijk en zeldzame glaswerk gaf (K.M.K.G., inv. 193 en 196). Een andere in de 2de helft van de 16de eeuw in Venetië veel toegepaste versieringstechniek die al gauw in andere landen ingang vond, was het ijsglas. De glasblazer dompelde het nog halfgesmolten glas even onder in koud water of rolde de glasbel in fijne glassplinters, waarna het voorwerp opnieuw opgewarmd en verder uitgeblazen werd. Het resultaat was een gecraqueleerde wand die enigszins deed denken aan de barstjes in ijs, waaraan het glas dan ook zijn naam te danken heeft. Fraaie, gave voorbeelden van ijsglas zijn te zien in de K.M.K.G. en zijn vermoedelijk van Antwerpse makelij (inv. 68, 211, 212 en 216). Het is doorgaans vrijwel onmogelijk om de echt Venetiaanse produkten te onderscheiden van het façon de Venise-glas en zelfs de produkten van de verschillende manufacturen blijken in de praktijk nauwelijks van elkaar verschild te hebben. Dit is niet alleen te verklaren doordat de glasblazers meestal uit Italië afkomstig waren en de Venetiaanse mode op de voet volgden, bovendien niet aan één bedrijf gebonden waren en dus vaak in meer dan één werkplaats hebben gewerkt, maar ook doordat succesvolle glasvormen spoedig door concurrerende firma's nagevolgd werden. Bovendien lijkt het er op dat het Venetiaanse glas en in mindere mate ook het façon de Venise-glas slechts langzaam is geëvolueerd, zodat ogenschijnlijk typisch 16de-eeuwse vormen nog tot laat in de 17de eeuw zijn vervaardigd. Het blijft dus dikwijls erg moeilijk om het glas uit deze periode te situeren en te dateren. Naar het einde van de 16de eeuw komt er meer en meer glaswerk op de markt dat weliswaar gemaakt is van façon de Venise-glas, maar minder de typisch Venetiaanse vormen navolgt. Wellicht hing dit samen met een geringe belangstelling die de soms exuberante vormen van het echte Venetiaanse glas elders in Europa kenden. Om de afzetmogelijkheden te verzekeren en de glasmanufactuur te laten overleven, schakelden vele glasproducenten over op de traditionele, inheemse glasvormen, bijvoorbeeld uit het woudglasrepertoire, die dan volgens de Venetiaanse methode werden bewerkt. Zo verschijnen dan hybride glasvormen als berkemeiers in cristallo en versierd met opgedrukte, vergulde maskertjes (de zogenaamde Neptunus- of leeuwemaskertjes) in plaats van de stekelnoppen (K.M.K.G., inv. 6554). Tussen deze typische renaissance-versiering waren dan vaak kleinere nopjes aangebracht waarin kleine turkooisblauwe pareltjes waren gestoken. Deze combinatie van maskertjes met pareltjes wordt over het algemeen aangezien als kenmerkend voor de Antwerpse glasproduktie van de 2de helft van de 16de eeuw. Dergelijke reliëfversiering treffen we herhaaldelijk aan zowel op eenvoudige, cilindervormige bekers (Vleeshuis, inv. 19.A.21; Brugge, Museum van de Potterie, O.P.462.XXII; K.M.K.G., inv. 216 en 528) als op rijk versierde bokalen (K.M.K.G., inv. 205, 247 en 262). Zeer typisch zijn ook de klokvormige bekers zonder voet met dezelfde versiering (K.M.K.G., inv. 524). Dergelijke stortebekers hadden geen voetje en moesten helemaal leeggedronken worden alvorens men ze omgekeerd weer kon neerzetten. Stortebekers horen thuis in de groep van de snakerijen of drinkgerei dat werd gebruikt bij gezelschapsspelletjes. Vaak zijn ze aan het uiteinde voorzien van een zilveren teerling of belletje zoals het bekende klokglas 'Duc d'Alfs uitluiding' dat aan het Antwerpse 'Gelaesenhuys' van Pasquetti (1558-1580) wordt toegeschreven (Vleeshuis, inv. 19.A.20). Bij veel aan de Antwerpse glasmanufactuur toegeschreven glaswerk is gebruik gemaakt van verguldsel dat niet alleen op de reliëfmaskers werd aangebracht, maar ook in horizontale banden rond het glas of de drinkschaal, zoals bij de reeds vermelde berkemeier (K.M.K.G., inv. 6554). Verguldsel werd ook aangebracht op de stammen van bokalen of tazza's die in de vorm van maskertjes (leeuwekoppen) waren geblazen (K.M.K.G., 205, 262, 283). Het valt op dat vele versieringstechnieken de transparantie die zo essentieel is bij het Venetiaanse glaswerk, eigenlijk niet ten goede komen. Mogelijk vindt dit een verklaring in het feit dat ondanks alle perfectionering toch nog een aantal onzuiverheden en luchtblaasjes in de glasmassa aanwezig bleven, die door de filigraanversiering enigszins konden worden verdoezeld. Omstreeks 1600 is het glas, ook het façon de Venise-glas, echter zo fijn en zuiver dat men precies de doorzichtigheid en de helderheid ten volle tot hun recht wou laten komen. De vormen worden over het algemeen eenvoudiger en de versiering gaat zich meer beperken tot enkele kleuraccenten of tot een decoratieve uitwerking van vooral de constructieve delen. Precies in deze periode duiken de bekende slange- en vleugelglazen op. Slangeglazen, waarvan bij opgravingen regelmatig fragmenten aan het licht komen, hebben een stam die bestaat uit een tot een kluwen in elkaar gekronkelde, vaak geribbelde glasstaaf die aan de twee uiteinden eindigt in een blauwe, zogenaamde slangekop. Gave exemplaren van deze merkwaardige kelkglazen zijn zeldzaam. Het Museum Vleeshuis bezit een geschonden maar nog volledig slangeglas dat hoogstwaarschijnlijk afkomstig is uit de glasmanufactuur van Gridolphi (inv. 19.A.87). Een minder voorkomende variant is het slangeglas met slechts één enkele of dubbele lus waarvan de uiteinden uitlopen op een blauwe braamnop, zoals het intacte, in Maaseik opgegraven kelkglas (Maaseik, Museactron, inv. P. 2/G1). Couranter en ook meer bekend zijn de zogenaamde vleugelglazen, die in een haast eindeloos aantal variaties zijn uitgevoerd. Bij vleugelglazen is de stam opgebouwd uit twee slingerende glasstaafjes waarin gekleurde spiraaldraden zijn verwerkt en die in één vlak in verscheidene lussen gekronkeld zijn. Op de smalle zijkanten zijn dan met de tang platgeknepen vleugeltjes gehecht met een geribbeld of gewafeld patroon. Waarschijnlijk zijn deze glazen in grote hoeveelheden vervaardigd in de verschillende glasmanufacturen boven de Alpen. In Venetië zelf zouden zij echter niet zo'n succes hebben gekend. Deze fraaie kelkglazen, die dikwijls ook van een deksel zijn voorzien, komen in diverse verzamelingen voor. Het is opvallend dat precies deze bekende en in het oog springende glazen vaak met façon de Venise-glas worden geassocieerd. Het Museum Vleeshuis bezit een vleugelglas met twee getorseerde glasdraden waarin uitzonderlijk vier kleuren zijn verwerkt (inv. 19.A.86) dat wordt toegeschreven aan de glasmanufactuur van Gridolphi. Het vleugelglas in museum Mayer-van den Berg (inv. 1198) heeft slingers met een witte en een blauwe spiraaldraad en is mogelijk eveneens van Antwerpse origine. Met name de collectie vleugelglazen van de K.M.K.G. geeft een goed overzicht van de vele variaties die door de glasblazers werden bedacht (onder andere inv. 150, 151, 157, 161, 166, 170). Niet alleen in de slingerdraden streefde men naar afwisseling, maar ook de cuppa's werden in diverse vormen en versieringen uitgewerkt (kegel-, bol- of klokvormig, fluitglazen, al dan niet optisch geblazen). Deze fragiele kelkglazen zijn vooral in de 1ste helft van de 17de eeuw erg in trek geweest bij het luxeglas en werden waarschijnlijk in alle glasmanufacturen van Noordwest-Europa gemaakt. Een wel heel bijzondere variant van de vleugelglazen zijn de kelkglazen waarvan de stam versierd is met een veelkleurige bloem, gevat in een cirkelvormige lus. De kelkglazen, waarvan er in de K.M.K.G. twee uitzonderlijke exemplaren worden bewaard (inv. 250 en 251) zouden een Brusselse of Luikse specialiteit zijn geweest. Tegelijkertijd kwamen er andere, eenvoudiger types in zwang. Het façon de Venise-glas was van een kostbaar luxe-artikel courant gebruiksgoed geworden, dat vooral diende om rode wijn uit de kelkglazen te drinken of bier uit de grote cilindrische bekerglazen. Het groene woudglas blijkt vooral gebruikt te zijn om witte (rijn-)wijn te drinken. De kelkglazen kregen meestal een balusterstam met één of meer holle, al dan niet gelede knopen (bijvoorbeeld K.M.K.G., inv. 220, 482, 1481), die vaak ook nog met glasdraden werden versierd (K.M.K.G., inv. 149, 249). De cuppa had doorgaans een omgekeerd conische vorm, die kon variëren van een eenvoudige lage cuppa over een klokvorm tot hoge fluitglazen. Een vaak toegepaste versiering was het zogenaamde 'nipt diamond waies' motief waarbij een in de vorm geblazen glas met ribben zodanig werd bewerkt dat een soort bijenraat- of kippegaas-effect ontstond. Dit werd toegepast bij eenvoudige bekers, schaaltjes, kelkglazen (twee exemplaren in Sint-Janshospitaal te Damme) maar bijvoorbeeld ook bij glazen kannetjes (Gent, Bijloke, inv. 57; Brugge, Museum Gruuthuse, inv. O.39. XXII). Het gamma gewone glazen breidde zich mettertijd uit en de cuppa werd voor de grote kelkglazen in de 2de helft van de 17de eeuw breder tot haast cilindervormig. Kleine kelkglaasjes met drie platte, naar boven toe breder wordende, holle knopen waren zeer courant (Gruuthuse, inv. O.60. XXII; Gent, Museum voor Volkskunde, inv. V.G.76-321 ). Op het einde van de 17de en in het begin van de 18de eeuw verschijnen dan de kleine kelkglaasjes op een dun stammetje en met een kleine, optisch geblazen cuppa met gewafeld patroon. Dergelijke glazen worden doorgaans aan Luikse glasblazerijen toegeschreven (K.M.K.G., inv. 4118-4120; Antwerpen, Sterckshof, inv. 89/92 en 89/93; Gruuthuse, inv. O.36.XXII en O.79.XXII).
Zie verder Deel II